algemeen [v]
- vorausgehen

algemeen [v]
- precede

algemeen [v]
- précéder

algemeen [v]
- precedere

algemeen [v]
- preceder

algemeen [v]
- föregå

algemeen [v]
- preceder

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- voorafgaand
- voorafgegaan
Presens
- ga vooraf
- gaat vooraf
- gaat vooraf
- gaan vooraf
- gaan vooraf
- gaan vooraf
Imperfect
- ging vooraf
- ging vooraf
- ging vooraf
- gingen vooraf
- gingen vooraf
- gingen vooraf
Toekomende tijd I
- zal voorafgaan
- zult voorafgaan
- zal voorafgaan
- zullen voorafgaan
- zullen voorafgaan
- zullen voorafgaan
Conditionalis I
- zou voorafgaan
- zou voorafgaan
- zou voorafgaan
- zouden voorafgaan
- zouden voorafgaan
- zouden voorafgaan
Perfectum
- ben voorafgegaan
- bent voorafgegaan
- is voorafgegaan
- zijn voorafgegaan
- zijn voorafgegaan
- zijn voorafgegaan
Voltooid verleden tijd
- was voorafgegaan
- was voorafgegaan
- was voorafgegaan
- waren voorafgegaan
- waren voorafgegaan
- waren voorafgegaan
Toekomende tijd II
- zal voorafgegaan zijn
- zult voorafgegaan zijn
- zal voorafgegaan zijn
- zullen voorafgegaan zijn
- zullen voorafgegaan zijn
- zullen voorafgegaan zijn
Conditionalis II
- zou zijn voorafgegaan
- zou zijn voorafgegaan
- zou zijn voorafgegaan
- zouden zijn voorafgegaan
- zouden zijn voorafgegaan
- zouden zijn voorafgegaan
Imperatief
- -
- ga vooraf
- -
- -
- gaat vooraf
- -