Tegenwoordig en verleden deelwoord - voorafbetalend - voorafgebetaald Presens - betaal vooraf - betaalt vooraf - betaalt vooraf - betalen vooraf - betalen vooraf - betalen vooraf Imperfect - betaalde vooraf - betaalde vooraf - betaalde vooraf - betaalden vooraf - betaalden vooraf - betaalden vooraf Toekomende tijd I - zal voorafbetalen - zult voorafbetalen - zal voorafbetalen - zullen voorafbetalen - zullen voorafbetalen - zullen voorafbetalen Conditionalis I - zou voorafbetalen - zou voorafbetalen - zou voorafbetalen - zouden voorafbetalen - zouden voorafbetalen - zouden voorafbetalen Perfectum - heb voorafgebetaald - hebt voorafgebetaald - heeft voorafgebetaald - hebben voorafgebetaald - hebben voorafgebetaald - hebben voorafgebetaald Voltooid verleden tijd - had voorafgebetaald - had voorafgebetaald - had voorafgebetaald - hadden voorafgebetaald - hadden voorafgebetaald - hadden voorafgebetaald Toekomende tijd II - zal voorafgebetaald hebben - zult voorafgebetaald hebben - zal voorafgebetaald hebben - zullen voorafgebetaald hebben - zullen voorafgebetaald hebben - zullen voorafgebetaald hebben Conditionalis II - zou hebben voorafgebetaald - zou hebben voorafgebetaald - zou hebben voorafgebetaald - zouden hebben voorafgebetaald - zouden hebben voorafgebetaald - zouden hebben voorafgebetaald Imperatief - - - betaal vooraf - - - - - betaalt vooraf - -