Tegenwoordig en verleden deelwoord - volstaand - volstaan Presens - volsta - volstaat - volstaat - volstaan - volstaan - volstaan Imperfect - volstond - volstond - volstond - volstonden - volstonden - volstonden Toekomende tijd I - zal volstaan - zult volstaan - zal volstaan - zullen volstaan - zullen volstaan - zullen volstaan Conditionalis I - zou volstaan - zou volstaan - zou volstaan - zouden volstaan - zouden volstaan - zouden volstaan Perfectum - heb volstaan - hebt volstaan - heeft volstaan - hebben volstaan - hebben volstaan - hebben volstaan Voltooid verleden tijd - had volstaan - had volstaan - had volstaan - hadden volstaan - hadden volstaan - hadden volstaan Toekomende tijd II - zal volstaan hebben - zult volstaan hebben - zal volstaan hebben - zullen volstaan hebben - zullen volstaan hebben - zullen volstaan hebben Conditionalis II - zou hebben volstaan - zou hebben volstaan - zou hebben volstaan - zouden hebben volstaan - zouden hebben volstaan - zouden hebben volstaan Imperatief - - - volsta - - - - - volstaat - -