Tegenwoordig en verleden deelwoord - voederend - gevoederd Presens - voeder - voedert - voedert - voederen - voederen - voederen Imperfect - voederde - voederde - voederde - voederden - voederden - voederden Toekomende tijd I - zal voederen - zult voederen - zal voederen - zullen voederen - zullen voederen - zullen voederen Conditionalis I - zou voederen - zou voederen - zou voederen - zouden voederen - zouden voederen - zouden voederen Perfectum - heb gevoederd - hebt gevoederd - heeft gevoederd - hebben gevoederd - hebben gevoederd - hebben gevoederd Voltooid verleden tijd - had gevoederd - had gevoederd - had gevoederd - hadden gevoederd - hadden gevoederd - hadden gevoederd Toekomende tijd II - zal gevoederd hebben - zult gevoederd hebben - zal gevoederd hebben - zullen gevoederd hebben - zullen gevoederd hebben - zullen gevoederd hebben Conditionalis II - zou hebben gevoederd - zou hebben gevoederd - zou hebben gevoederd - zouden hebben gevoederd - zouden hebben gevoederd - zouden hebben gevoederd Imperatief - - - voeder - - - - - voedert - -