Tegenwoordig en verleden deelwoord - vijlend - gevijld Presens - vijl - vijlt - vijlt - vijlen - vijlen - vijlen Imperfect - vijlde - vijlde - vijlde - vijlden - vijlden - vijlden Toekomende tijd I - zal vijlen - zult vijlen - zal vijlen - zullen vijlen - zullen vijlen - zullen vijlen Conditionalis I - zou vijlen - zou vijlen - zou vijlen - zouden vijlen - zouden vijlen - zouden vijlen Perfectum - heb gevijld - hebt gevijld - heeft gevijld - hebben gevijld - hebben gevijld - hebben gevijld Voltooid verleden tijd - had gevijld - had gevijld - had gevijld - hadden gevijld - hadden gevijld - hadden gevijld Toekomende tijd II - zal gevijld hebben - zult gevijld hebben - zal gevijld hebben - zullen gevijld hebben - zullen gevijld hebben - zullen gevijld hebben Conditionalis II - zou hebben gevijld - zou hebben gevijld - zou hebben gevijld - zouden hebben gevijld - zouden hebben gevijld - zouden hebben gevijld Imperatief - - - vijl - - - - - vijlt - -