natuur [v]
- sich senken
gebouw [v]
- sinken
geneeskunde [v]
- prolabieren
- vorfallen

natuur [v]
- subside
gebouw [v]
- subside
geneeskunde [v]
- prolapse

natuur [v]
- s'affaisser
gebouw [v]
- s'affaisser
- se tasser
- se déniveler
geneeskunde [v]
- descendre
- tomber

natuur [v]
- avvallarsi
- cedere
gebouw [v]
- affondare
- sprofondare
geneeskunde [v]
- abbassarsi
- subire un prolasso

natuur [v]
- hundirse
gebouw [v]
- hundirse
geneeskunde [v]
- sufrir un prolapso

natuur [v]
- rasa in
- sjunka
gebouw [v]
- sjunka
- sätta sig
geneeskunde [v]
- falla fram

natuur [v]
- ceder
gebouw [v]
- afundar
geneeskunde [v]
- sofrer um prolapso

werken [v]
- bewegen
- krimpen
- scheuren
- uitzetten
zinken [v]
- verzinken
- wegzakken

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- verzakkend
- verzakt
Presens
- -
- -
- verzakt
- -
- -
- verzakken
Imperfect
- -
- -
- verzakte
- -
- -
- verzakten
Toekomende tijd I
- -
- -
- zal verzakken
- -
- -
- zult verzakken
Conditionalis I
- -
- -
- zal verzakken
- -
- -
- zullen verzakken
Perfectum
- -
- -
- is verzakt
- -
- -
- zijn verzakt
Voltooid verleden tijd
- -
- -
- was verzakt
- -
- -
- waren verzakt
Toekomende tijd II
- -
- -
- zal verzakt zijn
- -
- -
- zult verzakt zijn
Conditionalis II
- -
- -
- zal zijn verzakt
- -
- -
- zullen zijn verzakt
Imperatief
- -
- -
- -
- -
- -
- -