Tegenwoordig en verleden deelwoord - verwisselend - verwisseld Presens - verwissel - verwisselt - verwisselt - verwisselen - verwisselen - verwisselen Imperfect - verwisselde - verwisselde - verwisselde - verwisselden - verwisselden - verwisselden Toekomende tijd I - zal verwisselen - zult verwisselen - zal verwisselen - zullen verwisselen - zullen verwisselen - zullen verwisselen Conditionalis I - zou verwisselen - zou verwisselen - zou verwisselen - zouden verwisselen - zouden verwisselen - zouden verwisselen Perfectum - heb verwisseld - hebt verwisseld - heeft verwisseld - hebben verwisseld - hebben verwisseld - hebben verwisseld Voltooid verleden tijd - had verwisseld - had verwisseld - had verwisseld - hadden verwisseld - hadden verwisseld - hadden verwisseld Toekomende tijd II - zal verwisseld hebben - zult verwisseld hebben - zal verwisseld hebben - zullen verwisseld hebben - zullen verwisseld hebben - zullen verwisseld hebben Conditionalis II - zou hebben verwisseld - zou hebben verwisseld - zou hebben verwisseld - zouden hebben verwisseld - zouden hebben verwisseld - zouden hebben verwisseld Imperatief - - - verwissel - - - - - verwisselt - -