Tegenwoordig en verleden deelwoord - vervreemdend - vervreemd Presens - vervreemd - vervreemdt - vervreemdt - vervreemden - vervreemden - vervreemden Imperfect - vervreemdde - vervreemdde - vervreemdde - vervreemdden - vervreemdden - vervreemdden Toekomende tijd I - zal vervreemden - zult vervreemden - zal vervreemden - zullen vervreemden - zullen vervreemden - zullen vervreemden Conditionalis I - zou vervreemden - zou vervreemden - zou vervreemden - zouden vervreemden - zouden vervreemden - zouden vervreemden Perfectum - heb vervreemd - hebt vervreemd - heeft vervreemd - hebben vervreemd - hebben vervreemd - hebben vervreemd Voltooid verleden tijd - had vervreemd - had vervreemd - had vervreemd - hadden vervreemd - hadden vervreemd - hadden vervreemd Toekomende tijd II - zal vervreemd hebben - zult vervreemd hebben - zal vervreemd hebben - zullen vervreemd hebben - zullen vervreemd hebben - zullen vervreemd hebben Conditionalis II - zou hebben vervreemd - zou hebben vervreemd - zou hebben vervreemd - zouden hebben vervreemd - zouden hebben vervreemd - zouden hebben vervreemd Imperatief - - - vervreemd - - - - - vervreemdt - -