Tegenwoordig en verleden deelwoord - vervlechtend - vervlochten Presens - vervlecht - vervlecht - vervlecht - vervlechten - vervlechten - vervlechten Imperfect - vervlocht - vervlocht - vervlocht - vervlochten - vervlochten - vervlochten Toekomende tijd I - zal vervlechten - zult vervlechten - zal vervlechten - zullen vervlechten - zullen vervlechten - zullen vervlechten Conditionalis I - zou vervlechten - zou vervlechten - zou vervlechten - zouden vervlechten - zouden vervlechten - zouden vervlechten Perfectum - heb vervlochten - hebt vervlochten - heeft vervlochten - hebben vervlochten - hebben vervlochten - hebben vervlochten Voltooid verleden tijd - had vervlochten - had vervlochten - had vervlochten - hadden vervlochten - hadden vervlochten - hadden vervlochten Toekomende tijd II - zal vervlochten hebben - zult vervlochten hebben - zal vervlochten hebben - zullen vervlochten hebben - zullen vervlochten hebben - zullen vervlochten hebben Conditionalis II - zou hebben vervlochten - zou hebben vervlochten - zou hebben vervlochten - zouden hebben vervlochten - zouden hebben vervlochten - zouden hebben vervlochten Imperatief - - - vervlecht - - - - - vervlecht - -