Tegenwoordig en verleden deelwoord - vertroebelend - vertroebeld Presens - vertroebel - vertroebelt - vertroebelt - vertroebelen - vertroebelen - vertroebelen Imperfect - vertroebelde - vertroebelde - vertroebelde - vertroebelden - vertroebelden - vertroebelden Toekomende tijd I - zal vertroebelen - zult vertroebelen - zal vertroebelen - zullen vertroebelen - zullen vertroebelen - zullen vertroebelen Conditionalis I - zou vertroebelen - zou vertroebelen - zou vertroebelen - zouden vertroebelen - zouden vertroebelen - zouden vertroebelen Perfectum - heb vertroebeld - hebt vertroebeld - heeft vertroebeld - hebben vertroebeld - hebben vertroebeld - hebben vertroebeld Voltooid verleden tijd - had vertroebeld - had vertroebeld - had vertroebeld - hadden vertroebeld - hadden vertroebeld - hadden vertroebeld Toekomende tijd II - zal vertroebeld hebben - zult vertroebeld hebben - zal vertroebeld hebben - zullen vertroebeld hebben - zullen vertroebeld hebben - zullen vertroebeld hebben Conditionalis II - zou hebben vertroebeld - zou hebben vertroebeld - zou hebben vertroebeld - zouden hebben vertroebeld - zouden hebben vertroebeld - zouden hebben vertroebeld Imperatief - - - vertroebel - - - - - vertroebelt - -