waarheid [v]
- falsch darstellen
- ungenau darstellen
- verdrehen
optica [v]
- verzerren

waarheid [v]
- misrepresent
- pervert
- distort
- twist
optica [v]
- distort

waarheid [v]
- dénaturer
- déformer
- fausser
optica [v]
- déformer
- distordre

waarheid [v]
- travisare
- falsare
- distorcere
- svisare
optica [v]
- deformare

waarheid [v]
- desfigurar
- desvirtuar
- desnaturalizar
optica [v]
- deformar

waarheid [v]
- framställa oriktigt
- förvränga
- förvanska
optica [v]
- förvränga

waarheid [v]
- deturpar
- perverter
- distorcer
- torcer
optica [v]
- distorcer
- deformar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- vertekenend
- vertekend
Presens
- verteken
- vertekent
- vertekent
- vertekenen
- vertekenen
- vertekenen
Imperfect
- vertekende
- vertekende
- vertekende
- vertekenden
- vertekenden
- vertekenden
Toekomende tijd I
- zal vertekenen
- zult vertekenen
- zal vertekenen
- zullen vertekenen
- zullen vertekenen
- zullen vertekenen
Conditionalis I
- zou vertekenen
- zou vertekenen
- zou vertekenen
- zouden vertekenen
- zouden vertekenen
- zouden vertekenen
Perfectum
- heb vertekend
- hebt vertekend
- heeft vertekend
- hebben vertekend
- hebben vertekend
- hebben vertekend
Voltooid verleden tijd
- had vertekend
- had vertekend
- had vertekend
- hadden vertekend
- hadden vertekend
- hadden vertekend
Toekomende tijd II
- zal vertekend hebben
- zult vertekend hebben
- zal vertekend hebben
- zullen vertekend hebben
- zullen vertekend hebben
- zullen vertekend hebben
Conditionalis II
- zou hebben vertekend
- zou hebben vertekend
- zou hebben vertekend
- zouden hebben vertekend
- zouden hebben vertekend
- zouden hebben vertekend
Imperatief
- -
- verteken
- -
- -
- vertekent
- -