Tegenwoordig en verleden deelwoord - versmadend - versmaad Presens - versmaad - versmaadt - versmaadt - versmaden - versmaden - versmaden Imperfect - versmaadde - versmaadde - versmaadde - versmaadden - versmaadden - versmaadden Toekomende tijd I - zal versmaden - zult versmaden - zal versmaden - zullen versmaden - zullen versmaden - zullen versmaden Conditionalis I - zou versmaden - zou versmaden - zou versmaden - zouden versmaden - zouden versmaden - zouden versmaden Perfectum - heb versmaad - hebt versmaad - heeft versmaad - hebben versmaad - hebben versmaad - hebben versmaad Voltooid verleden tijd - had versmaad - had versmaad - had versmaad - hadden versmaad - hadden versmaad - hadden versmaad Toekomende tijd II - zal versmaad hebben - zult versmaad hebben - zal versmaad hebben - zullen versmaad hebben - zullen versmaad hebben - zullen versmaad hebben Conditionalis II - zou hebben versmaad - zou hebben versmaad - zou hebben versmaad - zouden hebben versmaad - zouden hebben versmaad - zouden hebben versmaad Imperatief - - - versmaad - - - - - versmaadt - -