schuld [v]
- vergeben
- lossprechen

schuld [v]
- exculpate
- exonerate

schuld [v]
- acquitter
- pardonner
- gracier

schuld [v]
- discolpare
- prosciogliere
- assolvere

schuld [v]
- absolver
- exonerar
- exculpar

schuld [v]
- frita
- rentvå

schuld [v]
- absolver
- exonerar da culpa

verontschuldigen [v]
- excuseren
- rechtvaardigen
- verdedigen
- vergoelijken
excuseren [v]
- verontschuldigen
bewaren [v]
- behoeden
- sparen
- vrijwaren

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- verschonend
- verschoond
Presens
- verschoon
- verschoont
- verschoont
- verschonen
- verschonen
- verschonen
Imperfect
- verschoonde
- verschoonde
- verschoonde
- verschoonden
- verschoonden
- verschoonden
Toekomende tijd I
- zal verschonen
- zult verschonen
- zal verschonen
- zullen verschonen
- zullen verschonen
- zullen verschonen
Conditionalis I
- zou verschonen
- zou verschonen
- zou verschonen
- zouden verschonen
- zouden verschonen
- zouden verschonen
Perfectum
- heb verschoond
- hebt verschoond
- heeft verschoond
- hebben verschoond
- hebben verschoond
- hebben verschoond
Voltooid verleden tijd
- had verschoond
- had verschoond
- had verschoond
- hadden verschoond
- hadden verschoond
- hadden verschoond
Toekomende tijd II
- zal verschoond hebben
- zult verschoond hebben
- zal verschoond hebben
- zullen verschoond hebben
- zullen verschoond hebben
- zullen verschoond hebben
Conditionalis II
- zou hebben verschoond
- zou hebben verschoond
- zou hebben verschoond
- zouden hebben verschoond
- zouden hebben verschoond
- zouden hebben verschoond
Imperatief
- -
- verschoon
- -
- -
- verschoont
- -