Tegenwoordig en verleden deelwoord - verrijkend - verrijkt Presens - verrijk - verrijkt - verrijkt - verrijken - verrijken - verrijken Imperfect - verrijkte - verrijkte - verrijkte - verrijkten - verrijkten - verrijkten Toekomende tijd I - zal verrijken - zult verrijken - zal verrijken - zullen verrijken - zullen verrijken - zullen verrijken Conditionalis I - zou verrijken - zou verrijken - zou verrijken - zouden verrijken - zouden verrijken - zouden verrijken Perfectum - heb verrijkt - hebt verrijkt - heeft verrijkt - hebben verrijkt - hebben verrijkt - hebben verrijkt Voltooid verleden tijd - had verrijkt - had verrijkt - had verrijkt - hadden verrijkt - hadden verrijkt - hadden verrijkt Toekomende tijd II - zal verrijkt hebben - zult verrijkt hebben - zal verrijkt hebben - zullen verrijkt hebben - zullen verrijkt hebben - zullen verrijkt hebben Conditionalis II - zou hebben verrijkt - zou hebben verrijkt - zou hebben verrijkt - zouden hebben verrijkt - zouden hebben verrijkt - zouden hebben verrijkt Imperatief - - - verrijk - - - - - verrijkt - -