Tegenwoordig en verleden deelwoord - verouderend - verouderd Presens - verouder - veroudert - veroudert - verouderen - verouderen - verouderen Imperfect - verouderde - verouderde - verouderde - verouderden - verouderden - verouderden Toekomende tijd I - zal verouderen - zult verouderen - zal verouderen - zullen verouderen - zullen verouderen - zullen verouderen Conditionalis I - zou verouderen - zou verouderen - zou verouderen - zouden verouderen - zouden verouderen - zouden verouderen Perfectum - heb verouderd - hebt verouderd - heeft verouderd - hebben verouderd - hebben verouderd - hebben verouderd Voltooid verleden tijd - had verouderd - had verouderd - had verouderd - hadden verouderd - hadden verouderd - hadden verouderd Toekomende tijd II - zal verouderd hebben - zult verouderd hebben - zal verouderd hebben - zullen verouderd hebben - zullen verouderd hebben - zullen verouderd hebben Conditionalis II - zou hebben verouderd - zou hebben verouderd - zou hebben verouderd - zouden hebben verouderd - zouden hebben verouderd - zouden hebben verouderd Imperatief - - - verouder - - - - - veroudert - -