Tegenwoordig en verleden deelwoord - verordenend - verordend Presens - verorden - verordent - verordent - verordenen - verordenen - verordenen Imperfect - verordende - verordende - verordende - verordenden - verordenden - verordenden Toekomende tijd I - zal verordenen - zult verordenen - zal verordenen - zullen verordenen - zullen verordenen - zullen verordenen Conditionalis I - zou verordenen - zou verordenen - zou verordenen - zouden verordenen - zouden verordenen - zouden verordenen Perfectum - heb verordend - hebt verordend - heeft verordend - hebben verordend - hebben verordend - hebben verordend Voltooid verleden tijd - had verordend - had verordend - had verordend - hadden verordend - hadden verordend - hadden verordend Toekomende tijd II - zal verordend hebben - zult verordend hebben - zal verordend hebben - zullen verordend hebben - zullen verordend hebben - zullen verordend hebben Conditionalis II - zou hebben verordend - zou hebben verordend - zou hebben verordend - zouden hebben verordend - zouden hebben verordend - zouden hebben verordend Imperatief - - - verorden - - - - - verordent - -