Tegenwoordig en verleden deelwoord - verontwaardigend - verontwaardigd Presens - verontwaardig - verontwaardigt - verontwaardigt - verontwaardigen - verontwaardigen - verontwaardigen Imperfect - verontwaardigde - verontwaardigde - verontwaardigde - verontwaardigden - verontwaardigden - verontwaardigden Toekomende tijd I - zal verontwaardigen - zult verontwaardigen - zal verontwaardigen - zullen verontwaardigen - zullen verontwaardigen - zullen verontwaardigen Conditionalis I - zou verontwaardigen - zou verontwaardigen - zou verontwaardigen - zouden verontwaardigen - zouden verontwaardigen - zouden verontwaardigen Perfectum - heb verontwaardigd - hebt verontwaardigd - heeft verontwaardigd - hebben verontwaardigd - hebben verontwaardigd - hebben verontwaardigd Voltooid verleden tijd - had verontwaardigd - had verontwaardigd - had verontwaardigd - hadden verontwaardigd - hadden verontwaardigd - hadden verontwaardigd Toekomende tijd II - zal verontwaardigd hebben - zult verontwaardigd hebben - zal verontwaardigd hebben - zullen verontwaardigd hebben - zullen verontwaardigd hebben - zullen verontwaardigd hebben Conditionalis II - zou hebben verontwaardigd - zou hebben verontwaardigd - zou hebben verontwaardigd - zouden hebben verontwaardigd - zouden hebben verontwaardigd - zouden hebben verontwaardigd Imperatief - - - verontwaardig - - - - - verontwaardigt - -