Tegenwoordig en verleden deelwoord - verkoelend - verkoeld Presens - verkoel - verkoelt - verkoelt - verkoelen - verkoelen - verkoelen Imperfect - verkoelde - verkoelde - verkoelde - verkoelden - verkoelden - verkoelden Toekomende tijd I - zal verkoelen - zult verkoelen - zal verkoelen - zullen verkoelen - zullen verkoelen - zullen verkoelen Conditionalis I - zou verkoelen - zou verkoelen - zou verkoelen - zouden verkoelen - zouden verkoelen - zouden verkoelen Perfectum - heb verkoeld - hebt verkoeld - heeft verkoeld - hebben verkoeld - hebben verkoeld - hebben verkoeld Voltooid verleden tijd - had verkoeld - had verkoeld - had verkoeld - hadden verkoeld - hadden verkoeld - hadden verkoeld Toekomende tijd II - zal verkoeld hebben - zult verkoeld hebben - zal verkoeld hebben - zullen verkoeld hebben - zullen verkoeld hebben - zullen verkoeld hebben Conditionalis II - zou hebben verkoeld - zou hebben verkoeld - zou hebben verkoeld - zouden hebben verkoeld - zouden hebben verkoeld - zouden hebben verkoeld Imperatief - - - verkoel - - - - - verkoelt - -