Tegenwoordig en verleden deelwoord - verhandelend - verhandeld Presens - verhandel - verhandelt - verhandelt - verhandelen - verhandelen - verhandelen Imperfect - verhandelde - verhandelde - verhandelde - verhandelden - verhandelden - verhandelden Toekomende tijd I - zal verhandelen - zult verhandelen - zal verhandelen - zullen verhandelen - zullen verhandelen - zullen verhandelen Conditionalis I - zou verhandelen - zou verhandelen - zou verhandelen - zouden verhandelen - zouden verhandelen - zouden verhandelen Perfectum - heb verhandeld - hebt verhandeld - heeft verhandeld - hebben verhandeld - hebben verhandeld - hebben verhandeld Voltooid verleden tijd - had verhandeld - had verhandeld - had verhandeld - hadden verhandeld - hadden verhandeld - hadden verhandeld Toekomende tijd II - zal verhandeld hebben - zult verhandeld hebben - zal verhandeld hebben - zullen verhandeld hebben - zullen verhandeld hebben - zullen verhandeld hebben Conditionalis II - zou hebben verhandeld - zou hebben verhandeld - zou hebben verhandeld - zouden hebben verhandeld - zouden hebben verhandeld - zouden hebben verhandeld Imperatief - - - verhandel - - - - - verhandelt - -