Tegenwoordig en verleden deelwoord - vergoddelijkend - vergoddelijkt Presens - vergoddelijk - vergoddelijkt - vergoddelijkt - vergoddelijken - vergoddelijken - vergoddelijken Imperfect - vergoddelijkte - vergoddelijkte - vergoddelijkte - vergoddelijkten - vergoddelijkten - vergoddelijkten Toekomende tijd I - zal vergoddelijken - zult vergoddelijken - zal vergoddelijken - zullen vergoddelijken - zullen vergoddelijken - zullen vergoddelijken Conditionalis I - zou vergoddelijken - zou vergoddelijken - zou vergoddelijken - zouden vergoddelijken - zouden vergoddelijken - zouden vergoddelijken Perfectum - heb vergoddelijkt - hebt vergoddelijkt - heeft vergoddelijkt - hebben vergoddelijkt - hebben vergoddelijkt - hebben vergoddelijkt Voltooid verleden tijd - had vergoddelijkt - had vergoddelijkt - had vergoddelijkt - hadden vergoddelijkt - hadden vergoddelijkt - hadden vergoddelijkt Toekomende tijd II - zal vergoddelijkt hebben - zult vergoddelijkt hebben - zal vergoddelijkt hebben - zullen vergoddelijkt hebben - zullen vergoddelijkt hebben - zullen vergoddelijkt hebben Conditionalis II - zou hebben vergoddelijkt - zou hebben vergoddelijkt - zou hebben vergoddelijkt - zouden hebben vergoddelijkt - zouden hebben vergoddelijkt - zouden hebben vergoddelijkt Imperatief - - - vergoddelijk - - - - - vergoddelijkt - -