Tegenwoordig en verleden deelwoord - verfraaiend - verfraaid Presens - verfraai - verfraait - verfraait - verfraaien - verfraaien - verfraaien Imperfect - verfraaide - verfraaide - verfraaide - verfraaiden - verfraaiden - verfraaiden Toekomende tijd I - zal verfraaien - zult verfraaien - zal verfraaien - zullen verfraaien - zullen verfraaien - zullen verfraaien Conditionalis I - zou verfraaien - zou verfraaien - zou verfraaien - zouden verfraaien - zouden verfraaien - zouden verfraaien Perfectum - heb verfraaid - hebt verfraaid - heeft verfraaid - hebben verfraaid - hebben verfraaid - hebben verfraaid Voltooid verleden tijd - had verfraaid - had verfraaid - had verfraaid - hadden verfraaid - hadden verfraaid - hadden verfraaid Toekomende tijd II - zal verfraaid hebben - zult verfraaid hebben - zal verfraaid hebben - zullen verfraaid hebben - zullen verfraaid hebben - zullen verfraaid hebben Conditionalis II - zou hebben verfraaid - zou hebben verfraaid - zou hebben verfraaid - zouden hebben verfraaid - zouden hebben verfraaid - zouden hebben verfraaid Imperatief - - - verfraai - - - - - verfraait - -