Tegenwoordig en verleden deelwoord - vereeuwigend - vereeuwigd Presens - vereeuwig - vereeuwigt - vereeuwigt - vereeuwigen - vereeuwigen - vereeuwigen Imperfect - vereeuwigde - vereeuwigde - vereeuwigde - vereeuwigden - vereeuwigden - vereeuwigden Toekomende tijd I - zal vereeuwigen - zult vereeuwigen - zal vereeuwigen - zullen vereeuwigen - zullen vereeuwigen - zullen vereeuwigen Conditionalis I - zou vereeuwigen - zou vereeuwigen - zou vereeuwigen - zouden vereeuwigen - zouden vereeuwigen - zouden vereeuwigen Perfectum - heb vereeuwigd - hebt vereeuwigd - heeft vereeuwigd - hebben vereeuwigd - hebben vereeuwigd - hebben vereeuwigd Voltooid verleden tijd - had vereeuwigd - had vereeuwigd - had vereeuwigd - hadden vereeuwigd - hadden vereeuwigd - hadden vereeuwigd Toekomende tijd II - zal vereeuwigd hebben - zult vereeuwigd hebben - zal vereeuwigd hebben - zullen vereeuwigd hebben - zullen vereeuwigd hebben - zullen vereeuwigd hebben Conditionalis II - zou hebben vereeuwigd - zou hebben vereeuwigd - zou hebben vereeuwigd - zouden hebben vereeuwigd - zouden hebben vereeuwigd - zouden hebben vereeuwigd Imperatief - - - vereeuwig - - - - - vereeuwigt - -