Tegenwoordig en verleden deelwoord - verdorrend - verdord Presens - verdor - verdort - verdort - verdorren - verdorren - verdorren Imperfect - verdorde - verdorde - verdorde - verdorden - verdorden - verdorden Toekomende tijd I - zal verdorren - zult verdorren - zal verdorren - zullen verdorren - zullen verdorren - zullen verdorren Conditionalis I - zou verdorren - zou verdorren - zou verdorren - zouden verdorren - zouden verdorren - zouden verdorren Perfectum - heb verdord - hebt verdord - heeft verdord - hebben verdord - hebben verdord - hebben verdord Voltooid verleden tijd - had verdord - had verdord - had verdord - hadden verdord - hadden verdord - hadden verdord Toekomende tijd II - zal verdord hebben - zult verdord hebben - zal verdord hebben - zullen verdord hebben - zullen verdord hebben - zullen verdord hebben Conditionalis II - zou hebben verdord - zou hebben verdord - zou hebben verdord - zouden hebben verdord - zouden hebben verdord - zouden hebben verdord Imperatief - - - verdor - - - - - verdort - -