Tegenwoordig en verleden deelwoord - verdoemend - verdoemd Presens - verdoem - verdoemt - verdoemt - verdoemen - verdoemen - verdoemen Imperfect - verdoemde - verdoemde - verdoemde - verdoemden - verdoemden - verdoemden Toekomende tijd I - zal verdoemen - zult verdoemen - zal verdoemen - zullen verdoemen - zullen verdoemen - zullen verdoemen Conditionalis I - zou verdoemen - zou verdoemen - zou verdoemen - zouden verdoemen - zouden verdoemen - zouden verdoemen Perfectum - heb verdoemd - hebt verdoemd - heeft verdoemd - hebben verdoemd - hebben verdoemd - hebben verdoemd Voltooid verleden tijd - had verdoemd - had verdoemd - had verdoemd - hadden verdoemd - hadden verdoemd - hadden verdoemd Toekomende tijd II - zal verdoemd hebben - zult verdoemd hebben - zal verdoemd hebben - zullen verdoemd hebben - zullen verdoemd hebben - zullen verdoemd hebben Conditionalis II - zou hebben verdoemd - zou hebben verdoemd - zou hebben verdoemd - zouden hebben verdoemd - zouden hebben verdoemd - zouden hebben verdoemd Imperatief - - - verdoem - - - - - verdoemt - -