Tegenwoordig en verleden deelwoord - verbroederend - verbroederd Presens - verbroeder - verbroedert - verbroedert - verbroederen - verbroederen - verbroederen Imperfect - verbroederde - verbroederde - verbroederde - verbroederden - verbroederden - verbroederden Toekomende tijd I - zal verbroederen - zult verbroederen - zal verbroederen - zullen verbroederen - zullen verbroederen - zullen verbroederen Conditionalis I - zou verbroederen - zou verbroederen - zou verbroederen - zouden verbroederen - zouden verbroederen - zouden verbroederen Perfectum - heb verbroederd - hebt verbroederd - heeft verbroederd - hebben verbroederd - hebben verbroederd - hebben verbroederd Voltooid verleden tijd - had verbroederd - had verbroederd - had verbroederd - hadden verbroederd - hadden verbroederd - hadden verbroederd Toekomende tijd II - zal verbroederd hebben - zult verbroederd hebben - zal verbroederd hebben - zullen verbroederd hebben - zullen verbroederd hebben - zullen verbroederd hebben Conditionalis II - zou hebben verbroederd - zou hebben verbroederd - zou hebben verbroederd - zouden hebben verbroederd - zouden hebben verbroederd - zouden hebben verbroederd Imperatief - - - verbroeder - - - - - verbroedert - -