gezichtsvermogen [v]
- blenden
licht [v]
- blenden

gezichtsvermogen [v]
- blind
licht [v]
- dazzle
- glare

gezichtsvermogen [v]
- aveugler
licht [v]
- éblouir

gezichtsvermogen [v]
- accecare
licht [v]
- abbagliare

gezichtsvermogen [v]
- cegar
- dejar ciego
licht [v]
- deslumbrar
- relumbrar

gezichtsvermogen [v]
- blända
licht [v]
- blända

gezichtsvermogen [v]
- cegar
licht [v]
- ofuscar
- cegar

obsederen [v]

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- verblindend
- verblind
Presens
- verblind
- verblindt
- verblindt
- verblinden
- verblinden
- verblinden
Imperfect
- verblindde
- verblindde
- verblindde
- verblindden
- verblindden
- verblindden
Toekomende tijd I
- zal verblinden
- zult verblinden
- zal verblinden
- zullen verblinden
- zullen verblinden
- zullen verblinden
Conditionalis I
- zou verblinden
- zou verblinden
- zou verblinden
- zouden verblinden
- zouden verblinden
- zouden verblinden
Perfectum
- heb verblind
- hebt verblind
- heeft verblind
- hebben verblind
- hebben verblind
- hebben verblind
Voltooid verleden tijd
- had verblind
- had verblind
- had verblind
- hadden verblind
- hadden verblind
- hadden verblind
Toekomende tijd II
- zal verblind hebben
- zult verblind hebben
- zal verblind hebben
- zullen verblind hebben
- zullen verblind hebben
- zullen verblind hebben
Conditionalis II
- zou hebben verblind
- zou hebben verblind
- zou hebben verblind
- zouden hebben verblind
- zouden hebben verblind
- zouden hebben verblind
Imperatief
- -
- verblind
- -
- -
- verblindt
- -