Tegenwoordig en verleden deelwoord - veralgemenend - veralgemeend Presens - veralgemeen - veralgemeent - veralgemeent - veralgemenen - veralgemenen - veralgemenen Imperfect - veralgemeende - veralgemeende - veralgemeende - veralgemeenden - veralgemeenden - veralgemeenden Toekomende tijd I - zal veralgemenen - zult veralgemenen - zal veralgemenen - zullen veralgemenen - zullen veralgemenen - zullen veralgemenen Conditionalis I - zou veralgemenen - zou veralgemenen - zou veralgemenen - zouden veralgemenen - zouden veralgemenen - zouden veralgemenen Perfectum - heb veralgemeend - hebt veralgemeend - heeft veralgemeend - hebben veralgemeend - hebben veralgemeend - hebben veralgemeend Voltooid verleden tijd - had veralgemeend - had veralgemeend - had veralgemeend - hadden veralgemeend - hadden veralgemeend - hadden veralgemeend Toekomende tijd II - zal veralgemeend hebben - zult veralgemeend hebben - zal veralgemeend hebben - zullen veralgemeend hebben - zullen veralgemeend hebben - zullen veralgemeend hebben Conditionalis II - zou hebben veralgemeend - zou hebben veralgemeend - zou hebben veralgemeend - zouden hebben veralgemeend - zouden hebben veralgemeend - zouden hebben veralgemeend Imperatief - - - veralgemeen - - - - - veralgemeent - -