Tegenwoordig en verleden deelwoord - ventend - gevent Presens - vent - vent - vent - venten - venten - venten Imperfect - ventte - ventte - ventte - ventten - ventten - ventten Toekomende tijd I - zal venten - zult venten - zal venten - zullen venten - zullen venten - zullen venten Conditionalis I - zou venten - zou venten - zou venten - zouden venten - zouden venten - zouden venten Perfectum - heb gevent - hebt gevent - heeft gevent - hebben gevent - hebben gevent - hebben gevent Voltooid verleden tijd - had gevent - had gevent - had gevent - hadden gevent - hadden gevent - hadden gevent Toekomende tijd II - zal gevent hebben - zult gevent hebben - zal gevent hebben - zullen gevent hebben - zullen gevent hebben - zullen gevent hebben Conditionalis II - zou hebben gevent - zou hebben gevent - zou hebben gevent - zouden hebben gevent - zouden hebben gevent - zouden hebben gevent Imperatief - - - vent - - - - - vent - -