Tegenwoordig en verleden deelwoord - velend - geveeld Presens - veel - veelt - veelt - velen - velen - velen Imperfect - veelde - veelde - veelde - veelden - veelden - veelden Toekomende tijd I - zal velen - zult velen - zal velen - zullen velen - zullen velen - zullen velen Conditionalis I - zou velen - zou velen - zou velen - zouden velen - zouden velen - zouden velen Perfectum - heb geveeld - hebt geveeld - heeft geveeld - hebben geveeld - hebben geveeld - hebben geveeld Voltooid verleden tijd - had geveeld - had geveeld - had geveeld - hadden geveeld - hadden geveeld - hadden geveeld Toekomende tijd II - zal geveeld hebben - zult geveeld hebben - zal geveeld hebben - zullen geveeld hebben - zullen geveeld hebben - zullen geveeld hebben Conditionalis II - zou hebben geveeld - zou hebben geveeld - zou hebben geveeld - zouden hebben geveeld - zouden hebben geveeld - zouden hebben geveeld Imperatief - - - veel - - - - - veelt - -