Tegenwoordig en verleden deelwoord - vastzittend - vastgezeten Presens - zit vast - zit vast - zit vast - zitten vast - zitten vast - zitten vast Imperfect - zat vast - zat vast - zat vast - zaten vast - zaten vast - zaten vast Toekomende tijd I - zal vastzitten - zult vastzitten - zal vastzitten - zullen vastzitten - zullen vastzitten - zullen vastzitten Conditionalis I - zou vastzitten - zou vastzitten - zou vastzitten - zouden vastzitten - zouden vastzitten - zouden vastzitten Perfectum - heb vastgezeten - hebt vastgezeten - heeft vastgezeten - hebben vastgezeten - hebben vastgezeten - hebben vastgezeten Voltooid verleden tijd - had vastgezeten - had vastgezeten - had vastgezeten - hadden vastgezeten - hadden vastgezeten - hadden vastgezeten Toekomende tijd II - zal vastgezeten hebben - zult vastgezeten hebben - zal vastgezeten hebben - zullen vastgezeten hebben - zullen vastgezeten hebben - zullen vastgezeten hebben Conditionalis II - zou hebben vastgezeten - zou hebben vastgezeten - zou hebben vastgezeten - zouden hebben vastgezeten - zouden hebben vastgezeten - zouden hebben vastgezeten Imperatief - - - zit vast - - - - - zit vast - -