Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitwaaierend - uitgewaaierd Presens - waaier uit - waaiert uit - waaiert uit - waaieren uit - waaieren uit - waaieren uit Imperfect - waaierde uit - waaierde uit - waaierde uit - waaierden uit - waaierden uit - waaierden uit Toekomende tijd I - zal uitwaaieren - zult uitwaaieren - zal uitwaaieren - zullen uitwaaieren - zullen uitwaaieren - zullen uitwaaieren Conditionalis I - zou uitwaaieren - zou uitwaaieren - zou uitwaaieren - zouden uitwaaieren - zouden uitwaaieren - zouden uitwaaieren Perfectum - heb uitgewaaierd - hebt uitgewaaierd - heeft uitgewaaierd - hebben uitgewaaierd - hebben uitgewaaierd - hebben uitgewaaierd Voltooid verleden tijd - had uitgewaaierd - had uitgewaaierd - had uitgewaaierd - hadden uitgewaaierd - hadden uitgewaaierd - hadden uitgewaaierd Toekomende tijd II - zal uitgewaaierd hebben - zult uitgewaaierd hebben - zal uitgewaaierd hebben - zullen uitgewaaierd hebben - zullen uitgewaaierd hebben - zullen uitgewaaierd hebben Conditionalis II - zou hebben uitgewaaierd - zou hebben uitgewaaierd - zou hebben uitgewaaierd - zouden hebben uitgewaaierd - zouden hebben uitgewaaierd - zouden hebben uitgewaaierd Imperatief - - - waaier uit - - - - - waaiert uit - -