Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitvogelend - uitgevogeld Presens - vogel uit - vogelt uit - vogelt uit - vogelen uit - vogelen uit - vogelen uit Imperfect - vogelde uit - vogelde uit - vogelde uit - vogelden uit - vogelden uit - vogelden uit Toekomende tijd I - zal uitvogelen - zult uitvogelen - zal uitvogelen - zullen uitvogelen - zullen uitvogelen - zullen uitvogelen Conditionalis I - zou uitvogelen - zou uitvogelen - zou uitvogelen - zouden uitvogelen - zouden uitvogelen - zouden uitvogelen Perfectum - heb uitgevogeld - hebt uitgevogeld - heeft uitgevogeld - hebben uitgevogeld - hebben uitgevogeld - hebben uitgevogeld Voltooid verleden tijd - had uitgevogeld - had uitgevogeld - had uitgevogeld - hadden uitgevogeld - hadden uitgevogeld - hadden uitgevogeld Toekomende tijd II - zal uitgevogeld hebben - zult uitgevogeld hebben - zal uitgevogeld hebben - zullen uitgevogeld hebben - zullen uitgevogeld hebben - zullen uitgevogeld hebben Conditionalis II - zou hebben uitgevogeld - zou hebben uitgevogeld - zou hebben uitgevogeld - zouden hebben uitgevogeld - zouden hebben uitgevogeld - zouden hebben uitgevogeld Imperatief - - - vogel uit - - - - - vogelt uit - -