Tegenwoordig en verleden deelwoord - uittestend - uitgetest Presens - test uit - test uit - test uit - testen uit - testen uit - testen uit Imperfect - testte uit - testte uit - testte uit - testten uit - testten uit - testten uit Toekomende tijd I - zal uittesten - zult uittesten - zal uittesten - zullen uittesten - zullen uittesten - zullen uittesten Conditionalis I - zou uittesten - zou uittesten - zou uittesten - zouden uittesten - zouden uittesten - zouden uittesten Perfectum - heb uitgetest - hebt uitgetest - heeft uitgetest - hebben uitgetest - hebben uitgetest - hebben uitgetest Voltooid verleden tijd - had uitgetest - had uitgetest - had uitgetest - hadden uitgetest - hadden uitgetest - hadden uitgetest Toekomende tijd II - zal uitgetest hebben - zult uitgetest hebben - zal uitgetest hebben - zullen uitgetest hebben - zullen uitgetest hebben - zullen uitgetest hebben Conditionalis II - zou hebben uitgetest - zou hebben uitgetest - zou hebben uitgetest - zouden hebben uitgetest - zouden hebben uitgetest - zouden hebben uitgetest Imperatief - - - test uit - - - - - test uit - -