zand [v]
- streuen
verstrooien [v]
- ausstreuen
- zerstreuen

zand [v]
- scatter
- sprinkle
verstrooien [v]
- scatter
- strew [literature]

zand [v]
- sabler
verstrooien [v]
- éparpiller
- disperser

zand [v]
- spargere
verstrooien [v]
- spargere
- sparpagliare

zand [v]
- enarenar
verstrooien [v]
- esparcir
- desparramar

zand [v]
- strö
verstrooien [v]
- sprida
- strö ut

zand [v]
- espalhar
- jogar
verstrooien [v]
- espalhar
- esparramar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- uitstrooiend
- uitgestrooid
Presens
- strooi uit
- strooit uit
- strooit uit
- strooien uit
- strooien uit
- strooien uit
Imperfect
- strooide uit
- strooide uit
- strooide uit
- strooiden uit
- strooiden uit
- strooiden uit
Toekomende tijd I
- zal uitstrooien
- zult uitstrooien
- zal uitstrooien
- zullen uitstrooien
- zullen uitstrooien
- zullen uitstrooien
Conditionalis I
- zou uitstrooien
- zou uitstrooien
- zou uitstrooien
- zouden uitstrooien
- zouden uitstrooien
- zouden uitstrooien
Perfectum
- heb uitgestrooid
- hebt uitgestrooid
- heeft uitgestrooid
- hebben uitgestrooid
- hebben uitgestrooid
- hebben uitgestrooid
Voltooid verleden tijd
- had uitgestrooid
- had uitgestrooid
- had uitgestrooid
- hadden uitgestrooid
- hadden uitgestrooid
- hadden uitgestrooid
Toekomende tijd II
- zal uitgestrooid hebben
- zult uitgestrooid hebben
- zal uitgestrooid hebben
- zullen uitgestrooid hebben
- zullen uitgestrooid hebben
- zullen uitgestrooid hebben
Conditionalis II
- zou hebben uitgestrooid
- zou hebben uitgestrooid
- zou hebben uitgestrooid
- zouden hebben uitgestrooid
- zouden hebben uitgestrooid
- zouden hebben uitgestrooid
Imperatief
- -
- strooi uit
- -
- -
- strooit uit
- -