Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitrokend - uitgerookt Presens - rook uit - rookt uit - rookt uit - roken uit - roken uit - roken uit Imperfect - rookte uit - rookte uit - rookte uit - rookten uit - rookten uit - rookten uit Toekomende tijd I - zal uitroken - zult uitroken - zal uitroken - zullen uitroken - zullen uitroken - zullen uitroken Conditionalis I - zou uitroken - zou uitroken - zou uitroken - zouden uitroken - zouden uitroken - zouden uitroken Perfectum - heb uitgerookt - hebt uitgerookt - heeft uitgerookt - hebben uitgerookt - hebben uitgerookt - hebben uitgerookt Voltooid verleden tijd - had uitgerookt - had uitgerookt - had uitgerookt - hadden uitgerookt - hadden uitgerookt - hadden uitgerookt Toekomende tijd II - zal uitgerookt hebben - zult uitgerookt hebben - zal uitgerookt hebben - zullen uitgerookt hebben - zullen uitgerookt hebben - zullen uitgerookt hebben Conditionalis II - zou hebben uitgerookt - zou hebben uitgerookt - zou hebben uitgerookt - zouden hebben uitgerookt - zouden hebben uitgerookt - zouden hebben uitgerookt Imperatief - - - rook uit - - - - - rookt uit - -