Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitdiepend - uitgediept Presens - diep uit - diept uit - diept uit - diepen uit - diepen uit - diepen uit Imperfect - diepte uit - diepte uit - diepte uit - diepten uit - diepten uit - diepten uit Toekomende tijd I - zal uitdiepen - zult uitdiepen - zal uitdiepen - zullen uitdiepen - zullen uitdiepen - zullen uitdiepen Conditionalis I - zou uitdiepen - zou uitdiepen - zou uitdiepen - zouden uitdiepen - zouden uitdiepen - zouden uitdiepen Perfectum - heb uitgediept - hebt uitgediept - heeft uitgediept - hebben uitgediept - hebben uitgediept - hebben uitgediept Voltooid verleden tijd - had uitgediept - had uitgediept - had uitgediept - hadden uitgediept - hadden uitgediept - hadden uitgediept Toekomende tijd II - zal uitgediept hebben - zult uitgediept hebben - zal uitgediept hebben - zullen uitgediept hebben - zullen uitgediept hebben - zullen uitgediept hebben Conditionalis II - zou hebben uitgediept - zou hebben uitgediept - zou hebben uitgediept - zouden hebben uitgediept - zouden hebben uitgediept - zouden hebben uitgediept Imperatief - - - diep uit - - - - - diept uit - -