Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitbroedend - uitgebroed Presens - broed uit - broedt uit - broedt uit - broeden uit - broeden uit - broeden uit Imperfect - broedde uit - broedde uit - broedde uit - broedden uit - broedden uit - broedden uit Toekomende tijd I - zal uitbroeden - zult uitbroeden - zal uitbroeden - zullen uitbroeden - zullen uitbroeden - zullen uitbroeden Conditionalis I - zou uitbroeden - zou uitbroeden - zou uitbroeden - zouden uitbroeden - zouden uitbroeden - zouden uitbroeden Perfectum - heb uitgebroed - hebt uitgebroed - heeft uitgebroed - hebben uitgebroed - hebben uitgebroed - hebben uitgebroed Voltooid verleden tijd - had uitgebroed - had uitgebroed - had uitgebroed - hadden uitgebroed - hadden uitgebroed - hadden uitgebroed Toekomende tijd II - zal uitgebroed hebben - zult uitgebroed hebben - zal uitgebroed hebben - zullen uitgebroed hebben - zullen uitgebroed hebben - zullen uitgebroed hebben Conditionalis II - zou hebben uitgebroed - zou hebben uitgebroed - zou hebben uitgebroed - zouden hebben uitgebroed - zouden hebben uitgebroed - zouden hebben uitgebroed Imperatief - - - broed uit - - - - - broedt uit - -