Tegenwoordig en verleden deelwoord - troevend - getroefd Presens - troef - troeft - troeft - troeven - troeven - troeven Imperfect - troefde - troefde - troefde - troefden - troefden - troefden Toekomende tijd I - zal troeven - zult troeven - zal troeven - zullen troeven - zullen troeven - zullen troeven Conditionalis I - zou troeven - zou troeven - zou troeven - zouden troeven - zouden troeven - zouden troeven Perfectum - heb getroefd - hebt getroefd - heeft getroefd - hebben getroefd - hebben getroefd - hebben getroefd Voltooid verleden tijd - had getroefd - had getroefd - had getroefd - hadden getroefd - hadden getroefd - hadden getroefd Toekomende tijd II - zal getroefd hebben - zult getroefd hebben - zal getroefd hebben - zullen getroefd hebben - zullen getroefd hebben - zullen getroefd hebben Conditionalis II - zou hebben getroefd - zou hebben getroefd - zou hebben getroefd - zouden hebben getroefd - zouden hebben getroefd - zouden hebben getroefd Imperatief - - - troef - - - - - troeft - -