Tegenwoordig en verleden deelwoord - treurend - getreurd Presens - treur - treurt - treurt - treuren - treuren - treuren Imperfect - treurde - treurde - treurde - treurden - treurden - treurden Toekomende tijd I - zal treuren - zult treuren - zal treuren - zullen treuren - zullen treuren - zullen treuren Conditionalis I - zou treuren - zou treuren - zou treuren - zouden treuren - zouden treuren - zouden treuren Perfectum - heb getreurd - hebt getreurd - heeft getreurd - hebben getreurd - hebben getreurd - hebben getreurd Voltooid verleden tijd - had getreurd - had getreurd - had getreurd - hadden getreurd - hadden getreurd - hadden getreurd Toekomende tijd II - zal getreurd hebben - zult getreurd hebben - zal getreurd hebben - zullen getreurd hebben - zullen getreurd hebben - zullen getreurd hebben Conditionalis II - zou hebben getreurd - zou hebben getreurd - zou hebben getreurd - zouden hebben getreurd - zouden hebben getreurd - zouden hebben getreurd Imperatief - - - treur - - - - - treurt - -