Tegenwoordig en verleden deelwoord - teruggevend - teruggegeven Presens - geef terug - geeft terug - geeft terug - geven terug - geven terug - geven terug Imperfect - gaf terug - gaf terug - gaf terug - gaven terug - gaven terug - gaven terug Toekomende tijd I - zal teruggeven - zult teruggeven - zal teruggeven - zullen teruggeven - zullen teruggeven - zullen teruggeven Conditionalis I - zou teruggeven - zou teruggeven - zou teruggeven - zouden teruggeven - zouden teruggeven - zouden teruggeven Perfectum - heb teruggegeven - hebt teruggegeven - heeft teruggegeven - hebben teruggegeven - hebben teruggegeven - hebben teruggegeven Voltooid verleden tijd - had teruggegeven - had teruggegeven - had teruggegeven - hadden teruggegeven - hadden teruggegeven - hadden teruggegeven Toekomende tijd II - zal teruggegeven hebben - zult teruggegeven hebben - zal teruggegeven hebben - zullen teruggegeven hebben - zullen teruggegeven hebben - zullen teruggegeven hebben Conditionalis II - zou hebben teruggegeven - zou hebben teruggegeven - zou hebben teruggegeven - zouden hebben teruggegeven - zouden hebben teruggegeven - zouden hebben teruggegeven Imperatief - - - geef terug - - - - - geeft terug - -