Tegenwoordig en verleden deelwoord - tegenwerpend - tegengeworpen Presens - werp tegen - werpt tegen - werpt tegen - werpen tegen - werpen tegen - werpen tegen Imperfect - wierp tegen - wierp tegen - wierp tegen - wierpen tegen - wierpen tegen - wierpen tegen Toekomende tijd I - zal tegenwerpen - zult tegenwerpen - zal tegenwerpen - zullen tegenwerpen - zullen tegenwerpen - zullen tegenwerpen Conditionalis I - zou tegenwerpen - zou tegenwerpen - zou tegenwerpen - zouden tegenwerpen - zouden tegenwerpen - zouden tegenwerpen Perfectum - heb tegengeworpen - hebt tegengeworpen - heeft tegengeworpen - hebben tegengeworpen - hebben tegengeworpen - hebben tegengeworpen Voltooid verleden tijd - had tegengeworpen - had tegengeworpen - had tegengeworpen - hadden tegengeworpen - hadden tegengeworpen - hadden tegengeworpen Toekomende tijd II - zal tegengeworpen hebben - zult tegengeworpen hebben - zal tegengeworpen hebben - zullen tegengeworpen hebben - zullen tegengeworpen hebben - zullen tegengeworpen hebben Conditionalis II - zou hebben tegengeworpen - zou hebben tegengeworpen - zou hebben tegengeworpen - zouden hebben tegengeworpen - zouden hebben tegengeworpen - zouden hebben tegengeworpen Imperatief - - - werp tegen - - - - - werpt tegen - -