Tegenwoordig en verleden deelwoord - sussend - gesust Presens - sus - sust - sust - sussen - sussen - sussen Imperfect - suste - suste - suste - susten - susten - susten Toekomende tijd I - zal sussen - zult sussen - zal sussen - zullen sussen - zullen sussen - zullen sussen Conditionalis I - zou sussen - zou sussen - zou sussen - zouden sussen - zouden sussen - zouden sussen Perfectum - heb gesust - hebt gesust - heeft gesust - hebben gesust - hebben gesust - hebben gesust Voltooid verleden tijd - had gesust - had gesust - had gesust - hadden gesust - hadden gesust - hadden gesust Toekomende tijd II - zal gesust hebben - zult gesust hebben - zal gesust hebben - zullen gesust hebben - zullen gesust hebben - zullen gesust hebben Conditionalis II - zou hebben gesust - zou hebben gesust - zou hebben gesust - zouden hebben gesust - zouden hebben gesust - zouden hebben gesust Imperatief - - - sus - - - - - sust - -