culinair [v]
- süßen

culinair [v]
- sugar

culinair [v]
- sucrer

culinair [v]
- zuccherare

culinair [v]
- azucarar

culinair [v]
- söta

culinair [v]
- adoçar
- açucarar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- suikerend
- gesuikerd
Presens
- suiker
- suikert
- suikert
- suikeren
- suikeren
- suikeren
Imperfect
- suikerde
- suikerde
- suikerde
- suikerden
- suikerden
- suikerden
Toekomende tijd I
- zal suikeren
- zult suikeren
- zal suikeren
- zullen suikeren
- zullen suikeren
- zullen suikeren
Conditionalis I
- zou suikeren
- zou suikeren
- zou suikeren
- zouden suikeren
- zouden suikeren
- zouden suikeren
Perfectum
- heb gesuikerd
- hebt gesuikerd
- heeft gesuikerd
- hebben gesuikerd
- hebben gesuikerd
- hebben gesuikerd
Voltooid verleden tijd
- had gesuikerd
- had gesuikerd
- had gesuikerd
- hadden gesuikerd
- hadden gesuikerd
- hadden gesuikerd
Toekomende tijd II
- zal gesuikerd hebben
- zult gesuikerd hebben
- zal gesuikerd hebben
- zullen gesuikerd hebben
- zullen gesuikerd hebben
- zullen gesuikerd hebben
Conditionalis II
- zou hebben gesuikerd
- zou hebben gesuikerd
- zou hebben gesuikerd
- zouden hebben gesuikerd
- zouden hebben gesuikerd
- zouden hebben gesuikerd
Imperatief
- -
- suiker
- -
- -
- suikert
- -