Tegenwoordig en verleden deelwoord - stommelend - gestommeld Presens - stommel - stommelt - stommelt - stommelen - stommelen - stommelen Imperfect - stommelde - stommelde - stommelde - stommelden - stommelden - stommelden Toekomende tijd I - zal stommelen - zult stommelen - zal stommelen - zullen stommelen - zullen stommelen - zullen stommelen Conditionalis I - zou stommelen - zou stommelen - zou stommelen - zouden stommelen - zouden stommelen - zouden stommelen Perfectum - heb gestommeld - hebt gestommeld - heeft gestommeld - hebben gestommeld - hebben gestommeld - hebben gestommeld Voltooid verleden tijd - had gestommeld - had gestommeld - had gestommeld - hadden gestommeld - hadden gestommeld - hadden gestommeld Toekomende tijd II - zal gestommeld hebben - zult gestommeld hebben - zal gestommeld hebben - zullen gestommeld hebben - zullen gestommeld hebben - zullen gestommeld hebben Conditionalis II - zou hebben gestommeld - zou hebben gestommeld - zou hebben gestommeld - zouden hebben gestommeld - zouden hebben gestommeld - zouden hebben gestommeld Imperatief - - - stommel - - - - - stommelt - -