Tegenwoordig en verleden deelwoord - stijfmakend - stijfgemaakt Presens - maak stijf - maakt stijf - maakt stijf - maken stijf - maken stijf - maken stijf Imperfect - maakte stijf - maakte stijf - maakte stijf - maakten stijf - maakten stijf - maakten stijf Toekomende tijd I - zal stijfmaken - zult stijfmaken - zal stijfmaken - zullen stijfmaken - zullen stijfmaken - zullen stijfmaken Conditionalis I - zou stijfmaken - zou stijfmaken - zou stijfmaken - zouden stijfmaken - zouden stijfmaken - zouden stijfmaken Perfectum - heb stijfgemaakt - hebt stijfgemaakt - heeft stijfgemaakt - hebben stijfgemaakt - hebben stijfgemaakt - hebben stijfgemaakt Voltooid verleden tijd - had stijfgemaakt - had stijfgemaakt - had stijfgemaakt - hadden stijfgemaakt - hadden stijfgemaakt - hadden stijfgemaakt Toekomende tijd II - zal stijfgemaakt hebben - zult stijfgemaakt hebben - zal stijfgemaakt hebben - zullen stijfgemaakt hebben - zullen stijfgemaakt hebben - zullen stijfgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben stijfgemaakt - zou hebben stijfgemaakt - zou hebben stijfgemaakt - zouden hebben stijfgemaakt - zouden hebben stijfgemaakt - zouden hebben stijfgemaakt Imperatief - - - maak stijf - - - - - maakt stijf - -