Tegenwoordig en verleden deelwoord - stencilend - gestencild Presens - stencil - stencilt - stencilt - stencilen - stencilen - stencilen Imperfect - stencilde - stencilde - stencilde - stencilden - stencilden - stencilden Toekomende tijd I - zal stencilen - zult stencilen - zal stencilen - zullen stencilen - zullen stencilen - zullen stencilen Conditionalis I - zou stencilen - zou stencilen - zou stencilen - zouden stencilen - zouden stencilen - zouden stencilen Perfectum - heb gestencild - hebt gestencild - heeft gestencild - hebben gestencild - hebben gestencild - hebben gestencild Voltooid verleden tijd - had gestencild - had gestencild - had gestencild - hadden gestencild - hadden gestencild - hadden gestencild Toekomende tijd II - zal gestencild hebben - zult gestencild hebben - zal gestencild hebben - zullen gestencild hebben - zullen gestencild hebben - zullen gestencild hebben Conditionalis II - zou hebben gestencild - zou hebben gestencild - zou hebben gestencild - zouden hebben gestencild - zouden hebben gestencild - zouden hebben gestencild Imperatief - - - stencil - - - - - stencilt - -