Tegenwoordig en verleden deelwoord - standhoudend - standgehouden Presens - houd stand - houdt stand - houdt stand - houden stand - houden stand - houden stand Imperfect - hield stand - hield stand - hield stand - hielden stand - hielden stand - hielden stand Toekomende tijd I - zal standhouden - zult standhouden - zal standhouden - zullen standhouden - zullen standhouden - zullen standhouden Conditionalis I - zou standhouden - zou standhouden - zou standhouden - zouden standhouden - zouden standhouden - zouden standhouden Perfectum - heb standgehouden - hebt standgehouden - heeft standgehouden - hebben standgehouden - hebben standgehouden - hebben standgehouden Voltooid verleden tijd - had standgehouden - had standgehouden - had standgehouden - hadden standgehouden - hadden standgehouden - hadden standgehouden Toekomende tijd II - zal standgehouden hebben - zult standgehouden hebben - zal standgehouden hebben - zullen standgehouden hebben - zullen standgehouden hebben - zullen standgehouden hebben Conditionalis II - zou hebben standgehouden - zou hebben standgehouden - zou hebben standgehouden - zouden hebben standgehouden - zouden hebben standgehouden - zouden hebben standgehouden Imperatief - - - houd stand - - - - - houdt stand - -