algemeen [v]
- schnappen
- keuchen

algemeen [v]
- gasp

algemeen [v]
- haleter

algemeen [v]
- ansare
- respirare affannosamente

algemeen [v]
- respirar con dificultad
- jadear

algemeen [v]
- flämta
- flåsa

algemeen [v]
- arfar
- ofegar

happen [v]
begeren [v]
- smachten
- verlangen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- snakkend
- gesnakt
Presens
- snak
- snakt
- snakt
- snakken
- snakken
- snakken
Imperfect
- snakte
- snakte
- snakte
- snakten
- snakten
- snakten
Toekomende tijd I
- zal snakken
- zult snakken
- zal snakken
- zullen snakken
- zullen snakken
- zullen snakken
Conditionalis I
- zou snakken
- zou snakken
- zou snakken
- zouden snakken
- zouden snakken
- zouden snakken
Perfectum
- heb gesnakt
- hebt gesnakt
- heeft gesnakt
- hebben gesnakt
- hebben gesnakt
- hebben gesnakt
Voltooid verleden tijd
- had gesnakt
- had gesnakt
- had gesnakt
- hadden gesnakt
- hadden gesnakt
- hadden gesnakt
Toekomende tijd II
- zal gesnakt hebben
- zult gesnakt hebben
- zal gesnakt hebben
- zullen gesnakt hebben
- zullen gesnakt hebben
- zullen gesnakt hebben
Conditionalis II
- zou hebben gesnakt
- zou hebben gesnakt
- zou hebben gesnakt
- zouden hebben gesnakt
- zouden hebben gesnakt
- zouden hebben gesnakt
Imperatief
- -
- snak
- -
- -
- snakt
- -