Tegenwoordig en verleden deelwoord - smokkelend - gesmokkeld Presens - smokkel - smokkelt - smokkelt - smokkelen - smokkelen - smokkelen Imperfect - smokkelde - smokkelde - smokkelde - smokkelden - smokkelden - smokkelden Toekomende tijd I - zal smokkelen - zult smokkelen - zal smokkelen - zullen smokkelen - zullen smokkelen - zullen smokkelen Conditionalis I - zou smokkelen - zou smokkelen - zou smokkelen - zouden smokkelen - zouden smokkelen - zouden smokkelen Perfectum - heb gesmokkeld - hebt gesmokkeld - heeft gesmokkeld - hebben gesmokkeld - hebben gesmokkeld - hebben gesmokkeld Voltooid verleden tijd - had gesmokkeld - had gesmokkeld - had gesmokkeld - hadden gesmokkeld - hadden gesmokkeld - hadden gesmokkeld Toekomende tijd II - zal gesmokkeld hebben - zult gesmokkeld hebben - zal gesmokkeld hebben - zullen gesmokkeld hebben - zullen gesmokkeld hebben - zullen gesmokkeld hebben Conditionalis II - zou hebben gesmokkeld - zou hebben gesmokkeld - zou hebben gesmokkeld - zouden hebben gesmokkeld - zouden hebben gesmokkeld - zouden hebben gesmokkeld Imperatief - - - smokkel - - - - - smokkelt - -