Tegenwoordig en verleden deelwoord - smoezend - gesmoesd Presens - smoes - smoest - smoest - smoezen - smoezen - smoezen Imperfect - smoesde - smoesde - smoesde - smoesden - smoesden - smoesden Toekomende tijd I - zal smoezen - zult smoezen - zal smoezen - zullen smoezen - zullen smoezen - zullen smoezen Conditionalis I - zou smoezen - zou smoezen - zou smoezen - zouden smoezen - zouden smoezen - zouden smoezen Perfectum - heb gesmoesd - hebt gesmoesd - heeft gesmoesd - hebben gesmoesd - hebben gesmoesd - hebben gesmoesd Voltooid verleden tijd - had gesmoesd - had gesmoesd - had gesmoesd - hadden gesmoesd - hadden gesmoesd - hadden gesmoesd Toekomende tijd II - zal gesmoesd hebben - zult gesmoesd hebben - zal gesmoesd hebben - zullen gesmoesd hebben - zullen gesmoesd hebben - zullen gesmoesd hebben Conditionalis II - zou hebben gesmoesd - zou hebben gesmoesd - zou hebben gesmoesd - zouden hebben gesmoesd - zouden hebben gesmoesd - zouden hebben gesmoesd Imperatief - - - smoes - - - - - smoest - -